De kinderen van Ceiba Pendantra

Rotterdam

16 mei 2025

Aangepast op

Pagina 1

Volgende pagina

3

4

Het Fluisteren van de Winden

De ochtend gleed als een grijze vogel over de rivier. Mist hing laag, sluiers van adem over het donkere water. De bomen stonden roerloos, alsof ze zich terugtrokken in hun eigen gedachten. Maar wie goed luisterde, hoorde hoe ze leefden.

Het gekraak van takken die zich reikten naar de hemel, de zachte zucht van bladeren die de nacht van zich af schudden. In de verte brak een straal zonlicht door, als een hand die het gordijn opzij schoof. De wereld werd wakker, eerst aarzelend, dan haastig.

Een kolibrie flitste van bloem naar bloem, zijn vleugels onzichtbaar van snelheid, een flikkering van groen en goud. Het was geen stilte die het woud vulde, maar een fluisterende symfonie: het kabbelende water, het geritsel van bladeren, het verre geroep van een toekan.

Lang voordat de eerste schepen aan de kusten van Suriname verschenen, zongen de bossen. Hun liederen vertelden van een tijd waarin de aarde nog jong was, en de rivieren, als zilveren aderen, het hart van het woud voedden. Hier woonden de inheemsen, kinderen van de natuur, wier zielen verweven waren met de bomen, de vogels en het water.

Toen kwam de wind van het westen, zwaar van rook en ijzer. Schepen, geladen met beloftes en verraad, braken de horizon. De aarde beefde toen voeten in ketens het land betraden. De oeroude bossen, die nooit een meester hadden gekend, zagen hun kinderen verdreven, hun heilige gronden geschonden.

Maar de natuur kende geen stilte in de strijd. De rivieren bleven stromen, meevoerend wat ooit verloren leek: hoop. In de schaduw van de bergen, diep in het oerwoud, vormden zij die ontsnapten een nieuw lied.

De Marrons, meesters van het overleven, bouwden dorpen waar vrijheid niet enkel een woord was, maar een ademtocht.

En daar zat Aba. Haar ogen waren diep als de rivier, haar handen ruw als de schors van een ceiboboom. Ze keek naar de stroomversnelling voor haar, het schuimende water dat niet te stoppen leek.

“De rivier,” zei ze zacht, “is als de mens. Hij komt voort uit de bron, zuiver en vol verlangen. Maar kijk hoe hij zich voegt naar de aarde, hoe hij slingert en buigt. Hij zoekt zijn weg niet uit trots, maar uit noodzaak.”

Een jong meisje zat naast haar, haar voeten bungelend over de rand van de oever. “Maar wat gebeurt er als de rivier stopt?” vroeg ze.

Aba glimlachte. “De rivier stopt nooit. Zelfs wanneer hij lijkt te verdwijnen, zingt hij verder in het grondwater, of wordt hij de regen die de aarde koestert. Zijn pad is eindeloos, zoals dat van ons. Maar,” en hier werd haar stem zachter, “wat wij vergeten, is dat we de stroom niet mogen breken. Wanneer we dijken bouwen van haat, of stenen werpen van hebzucht, onze ware aard en oorsprong vergeten, maken we van de rivier een poel. En wat gebeurt er met stilstaand water?”

Het meisje keek naar het kolkende water en zweeg. Aba legde een hand op haar schouder. “Luister naar de natuur,” zei ze, “want zij is onze leraar. De papegaai leert ons te spreken, de mieren leren ons samenwerken, en de rivier… de rivier leert ons los te laten.”

De Stem van de Bomen

De jungle sliep nooit echt. Zelfs in de stilste uren van de nacht klonk er een geritsel, een fluisteren, alsof de bomen onderling hun geheimen deelden. Maar wie zich durfde overgeven aan hun tijdloze aanwezigheid, hoorde meer dan slechts geluid. Ze spraken, niet met woorden, maar met een kalme zekerheid, een soort die het hart aanraakte en het stil maakte.

Een jongen, niet ouder dan dertien, liep met blote voeten door het natte gras. Zijn naam was Saru, wat ‘hoop’ betekende in een taal die bijna vergeten was. De dauw gleed als parels van zijn huid terwijl hij de schaduwen van de reuzenbomen volgde.

Hij hield halt bij een kapokboom, zijn stam zo breed dat vijf mannen hem niet konden omvatten. Saru legde zijn hand tegen de ruwe bast en sloot zijn ogen. “Wat zoek je?” vroeg een zachte stem, alsof de boom zelf hem toesprak.

“Antwoorden,” fluisterde Saru. “Waarom lijken mensen altijd te vechten, zelfs als we zoveel hebben? Waarom kunnen we niet zoals de natuur zijn, samenleven?”

De wind zuchtte, zachtjes door de bladeren. Het was een antwoord, zonder haast, een dat eeuwen met zich meedroeg. “Jullie mensen vergeten,” zei de stem, “dat jullie gemaakt zijn van dezelfde aarde als wij. Jullie wortels zijn niet van hout, maar van herinnering. En herinneringen, als ze worden vergeten, raken verstrikt in haat.

Jullie denken dat jullie vrij zijn, maar jullie dragen ketens, niet van ijzer, maar van verdeeldheid. Kijk naar mij.”

Saru opende zijn ogen. De kapokboom rees boven hem uit, zijn takken als armen die de hemel omhelsden. Op de wortels zaten mieren, duizenden, die zich haastten in hun eindeloze arbeid. Hoog in de kruin zongen vogels hun liederen, elk met zijn eigen melodie, maar samen een harmonie vormend.

“Zie je,” zei de boom, “ik sta stevig omdat mijn wortels diep reiken, niet alleen naar de aarde, maar naar de wortels van andere bomen. Wij houden elkaar vast, ook als de stormen komen. Jullie kunnen dat ook. Maar daarvoor moet je loslaten wat jullie scheidt: angst, hebzucht, trots. Alleen dan zal de stroom van het leven weer vrij kunnen stromen.”

Saru knikte. Hij voelde zich klein, maar niet langer onbetekenend. Hij begreep dat de antwoorden die hij zocht niet in woorden lagen, maar in het luisteren—naar de bomen, naar de rivier, en naar het fluisteren van zijn eigen hart.

Saru bleef staan bij de kapokboom, alsof zijn hand zich vastklampte aan iets groters dan hijzelf. De stilte tussen hen voelde als een gesprek dat geen woorden nodig had. Maar de jungle bleef niet stil.

De roep van een ara klonk in de verte, en de bladeren ritselden in een zachte wind. Hij voelde hoe zijn adem zich verdiepte. Hier, op deze plek, leek de lucht zwaarder, rijker. Elke inademing leek niet alleen zijn longen te vullen, maar ook de lege hoeken van zijn gedachten.

“Ben ik dan ook een boom?” vroeg hij uiteindelijk, zijn stem bijna verloren in het geroezemoes van de natuur.

“Je bent meer dan dat,” leek de kapokboom te antwoorden, “maar alleen als je je wortels durft te laten groeien. Een boom heeft tijd nodig om te leren, om te rijpen. Maar een mens heeft de keuze—om te voeden of te vernietigen. Wat kies jij, jongen?”

Saru wist het antwoord niet. Zijn handen gleden van de ruwe bast terwijl hij een stap achteruit deed. De wereld om hem heen leek anders. Hij zag de mieren niet langer als kleine, drukke wezens, maar als architecten van iets groters. Hij zag hoe de vogels in de kruin van de boom hun nesten bouwden, zonder ooit te strijden om een tak meer of minder.

Alles leek op zijn plaats, alsof het woud een dans uitvoerde waarin iedereen de bewegingen kende.

Zijn blik dwaalde af naar een beekje dat langs de wortels van de kapokboom stroomde. Het water was helder, en de stenen op de bodem glinsterden in het gefilterde zonlicht. Hij hurkte en stak zijn hand erin. Het was koud, en de stroom trok zachtjes aan zijn vingers.

“Het water stopt niet,” dacht hij. “Zelfs niet als het struikelt over stenen. Het gaat gewoon verder.”

Een schaduw bewoog achter hem. Saru draaide zich om en zag zijn grootmoeder, Aba, staan. Haar ogen, die zoveel gezien hadden, leken nu op hem te rusten met een zachte glimlach.

“Je luistert,” zei ze. “Dat is goed. Maar weet je ook wat je hoort?”

Saru aarzelde. “Ik weet het niet, grootmoeder. Maar het voelt alsof alles hier een verhaal heeft. De bomen, de rivier, zelfs de lucht.”

Aba knikte. “Dat klopt. De natuur spreekt. Maar wij luisteren zelden. Wij mensen denken dat we groot zijn, dat we alles kunnen begrijpen. Maar in werkelijkheid zijn wij net als de dauw: klein, vluchtig, een glimp van het grotere geheel. Het woud herinnert ons daaraan, als we durven kijken.”

Ze hurkte naast hem en liet haar hand door het water glijden. “Weet je, Saru,” zei ze, “de rivier hier is als ons volk. Zij draagt de verhalen van hen die kwamen voor ons—de inheemsen, de Marrons, de contractarbeiders. Elk van hen heeft zijn stempel gedrukt op dit land. Hun zielen vloeien nog steeds mee in deze stroom. Het is onze taak om die verhalen te koesteren, zoals de bomen het licht van de zon koesteren.”

Pagina 1

Volgende pagina

3

4


Gepost op

in

door

Reacties

Plaats een reactie