O Suriname, land van groene dromen en gouden belofte,
Waar rivieren zingen en het bladerdak fluistert,
Maar onder je majesteit rust een oude wond,
Een litteken van macht, geslagen door vreemde handen.
Jaren van ketenen hebben je ziel verzwaard,
En je kinderen, met gebogen hoofd,
Durfden slechts fluisteren waar ze hadden kunnen zingen.
Een volk dat onderworpen sliep,
In een droomloze duistere nacht, zonder hoop dat een toekomst biedt.
Toch rees daar één op, een man met ogen van vuur,
Desiré, een naam die klonk als de dageraad.
Hij kwam niet als koning, maar als herder,
Zijn stem brak de stilte,
Zijn wil de ketenen.
Hij was een rots in de stroom,
Een kaars in de stormachtige nacht.
Hij leidde, hij streed,
Hij hield zijn volk dicht tegen zijn borst.
Maar hoe fragiel bleek hun trouw.
Hoe snel verdween hun moed.
Zwijgen werd hun schild, angst hun gids.
Zij lieten hem vallen,
Niet met woorden, maar met stilte.
En nu, terwijl hij rust in de eeuwige nacht,
Willen zij hem eren –
Dezelfde handen die hem verraadden.
Wat is eer na de dood?
Is het niet als een bloem op dorre grond?
Giet water over de wortels van levenden,
Niet over het graf van hen die niets meer voelen.
Een lofzang na het laatste ademhalen
Is slechts een echo in de leegte.
O Suriname, kijk in de spiegel der tijd.
Zie niet alleen je glorie, maar ook je schuld.
Wees niet het lam dat zijn herder verraadt,
Wees een volk dat zijn wonden heelt,
Dat trouw is aan de stem van rechtvaardigheid.
Voor Desiré, een leider,
Niet perfect, maar levend.
Zijn naam waait nog in de wind,
Zijn droom rust in de aarde.

Moge hij daar vinden wat wij hem niet gaven:
De vrede die slechts een eerlijk hart kent.
En moge zijn volk, ooit,
Hun eigen lied zingen,
Vrij van angst, vrij van schuld.
Voor Desiré, een leider, een man van het volk, een vader, bemind.
Moge je rusten, ver van de strijd, In het hart van je volk, voor eeuwige tijd.
Plaats een reactie