De smaak van aarde

Rotterdam

16 mei 2025

Aangepast op

Het was de smaak van de aarde—zwaar en rijk, doordrongen van regen en zon, van bladeren die sterven en zich herboren in de humus. De geur van de ochtend was vochtig en diep, een mengeling van roodbruine lateriet, gestampte aarde met klei en de zilte adem van de rivier, als een echo van een stem van onze voorouders, die nog in de klei resoneert. Deze unieke samenstelling van de vloer ademt de geur van warme regen op oude aarde, een mengeling van ijzer en humus, van vochtige wortels en de trage ademhaling van de jungle, diep en aards, als een herinnering die onder de zon is gebakken en bij de eerste druppels regen weer tot leven komt.

De textuur is een paradox—hard als gebakken steen onder de hamer van de zon, zacht als kneedbare aarde wanneer de regen haar kust. De grond onder onze voeten is de geheugenbank van het land zelf, een bladzijde uit een boek dat miljoenen jaren heeft gelegen onder de adem van wind en water. Het is de ziel van de tropen, de brug tussen oerwoud en horizon, tussen de wortels van bomen en de voeten van wie haar paden bewandelen.

Het voedsel dat we aten droeg de echo van die aarde. Niets kunstmatigs kon opwegen tegen de kracht waarmee de cassave zich uit de grond wrong, de napi die als opgezwollen aderen in de vochtige aarde sliep tot ze werd geroepen, de bananen die in dikke trossen aan de stam hingen, wachtend op de juiste zon. Elke hap was een herinnering aan de grond die ons droeg, een deel van een kringloop die ouder was dan woorden.

De smaak van zoete patat is een echo van de zon, opgeslagen in de wortels van de aarde. Wanneer je een hap neemt, proef je eerst de zachte, honingachtige zoetheid die zich langzaam ontvouwt op je tong—een kruising tussen pompoen en kastanje, met een vleugje karamel dat diep in de vezels verscholen zit. De textuur is fluweelzacht, bijna romig als hij goed is gestoomd, maar met een lichte korreligheid die herinnert aan de voedzame grond waaruit hij is getrokken.

Geroosterd krijgt hij een krokante schil die knispert als dorre bladeren onder blote voeten, terwijl het binnenste zich opent als gesmolten goud, plakkerig en troostrijk, doordrongen van de rokerige geur van het vuur. Rauw heeft hij een aards aroma, een beetje als vers gesneden wortels, met een knapperige, bijna verfrissende beet.

Het is de smaak van eenvoud en overvloed, van een wortel die zichzelf voedt met zonlicht en regen en zich onbeschaamd aan de aarde vastklampt—tot het moment komt dat ze wordt geroepen om haar zoetheid prijs te geven.

De bewaker van de bosrand

De knolgewassen groeiden in symbiose met de regenwormen die gangen boorden en met de zang van de motmot, die zich in de schaduw verborg, zijn staart als een pendule van stilte—twee losse veren als geheime hiërogliefen, heen en weer zwaaiend als een oude sjamaan die de tijd weegt in de lege ruimte tussen twee klanken. Zijn verenkleed draagt de kleuren van een verzonken zonsondergang: diepblauw als de verstilde diepten van de rivier waar het licht zich fluisterend oplost, groen als het kloppende hart van pas ontloken bladeren, met een zweem van koperrood die niet zomaar oplicht, maar flakkert als een herinnering aan de zon die zich achter de rand van de wereld terugtrekt. Bij elke beweging golft zijn kleurenpalet als water waarin de hemel zich spiegelt, een echo van de dag die zich in schaduw en licht verspreidt. Hij beweegt zich langzaam, afwachtend, als een hoeder van het onzichtbare,
alsof hij weet dat sommige geheimen slechts begrepen worden in stilte.

De bladeren ademden mee op het ritme van de wind, hun geuren vermengd met de diepe ademhaling van de ochtend—vochtig, rijk aan leven, als de fluistering van de grond zelf. Geen sporen van vreemde handen, geen kunstmest, geen gif—alleen de onvoorwaardelijke gave van een aarde die zich schenkt aan wie haar eert.

Elke ochtend, wanneer de eerste zonnestralen moeder aarde kusten met hun zachte gloed, schoof ik aan naast overgrootmoeder. De slaap nog als nevel in mijn ogen, hurkte ik bij haar neer, voor de dansende vlammen die in de keuken knisperden als het ritmische geroffel van een tamboer die de dageraad tot leven roept.

De geur van knolgewassen vermengde zich met de opstijgende ochtenddauw, gedragen door de warme adem van het vuur. Het zweefde door de ruimte, cirkelde rond de balken van het dak en werd opgepikt door de vleugels van vroege vogels, die het meenamen in hun vlucht, tot een scherpe neus het ergens in de verte opving. De geur van het ontbijt: napi in plaats van brood, cassave, zoete patat, banaan—de aarde zelf, zacht en voedzaam, neergelegd op een blad als een offer aan de nieuwe dag.

Vlees aten we zelden. Alleen bij bijzondere gelegenheden werd een kip geslacht, en dan met een eerbied die diep geworteld was in het ritme van het land. De kippen waren er voor de eieren—kleine zonnen, verscholen in een nest van gedroogd gras, waar de geur van warme veren en vochtige aarde samensmolt met de adem van de ochtend.

Wanneer de tradities het toelieten, werd een kip geslacht. Ik mocht op de rug zitten en de vleugels stevig vasthouden, het kloppen van het hart voelbaar tussen mijn benen, warm en ritmisch, kloppend met een onbestemde vraag die alleen in stil gebed kon worden beantwoord. Mijn vader had zijn hoofdbedekking op, die het slachtritueel iets plechtigs gaf. Hij sprak zijn gebed, zijn dankbaarheid uit, opdat het leven zijn weg verder mocht vinden in onze adem. Behalve de veren werd niets verspild. Zelfs de veren, zorgvuldig begraven om gedierte niet aan te trekken, gaven mest terug voor de vegetatie.

Het bloed, behoedzaam opgevangen, werd gebakken, en het leek wel of het zelf tot een nieuw ritueel werd, dat de cyclus van leven en dood voortzette.

Daarna mocht de kip zijn laatste stappen op het erf vervolmaken, een stuiptrekking die langzaam wegebde, met de echo van zijn laatste roep. Gefascineerd door dit schouwspel en vol verwondering over het feit dat het dier, ondanks de doorgesneden nek, nog in staat was het erf te transformeren in een renbaan. Zijn vlucht was de dood ontglipt, een laatste uiting van leven in de strijd tegen zijn onvermijdelijke einde.

En als de strijd eindelijk gestreden was, en de stilte over het dier waakte, sprong ik op in extase, mijn hart vervuld van een vreugde die mijn jonge ziel overstroomde. Ik rende juichend rond in het spoor van de strijd, en zong mijn gebed — “Iwah pitih enak, Iwah pitih enak” — een mantra die de rituelen van het leven en de dood met elkaar verbond, als een echo die door de lucht zweefde, gedragen door de adem van de aarde.

De koeien hielden we niet voor hun vlees, maar voor hun melk—voor de zachte, ritmische beweging waarmee ze hun geheimen prijsgaven, een oeroude wisselwerking tussen hand en dier, tussen geduld en overvloed.”

Het melken was een ritueel, een inwijding. Je ging met een tante, een oom, een oudere broer of zus—iemand wiens handen de kunst beheersten. De stal rook naar hooi, naar dierenwarmte, naar het diepe gebrom van de koeien die hun kaken langzaam bewogen in een eeuwige herhaling. Je knielde bij de uiers, voelde de ruwe warmte van de huid, het strakke ritme van de tepels onder je vingers. De melk kwam als een zilveren straal, warm en schuimend, met een geur die iets van de sterren droeg—alsof de nacht zelf haar licht had bewaard in deze druppels vol leven.

De dageraad hield zich stil, luisterend naar het heilige gedruppel van melk in de tinnen emmer. En als je goed oplette, als je je adem inhield en je handen het ritme van de aarde volgden, hoorde je iets meer dan het zachte suizen van de ochtendwind. Je hoorde de stem van de aarde zelf—de fluistering van generaties die voorovergebogen stonden boven deze grond, de ademhaling van een wereld die niet vergeten wilde worden.

Zo groeiden we op, niet als losgeslagen zielen in een wereld van afstand en vervreemding, maar als kinderen van de aarde, in de armen van een ritme dat ouder was dan de mens. De aarde voedde ons, en wij luisterden naar haar adem in alles wat we aten, dronken en met eerbied deelden.

Het was de geur van de aarde zelf, doordrenkt met zorg, zoals mijn overgrootvader haar kende—de aarde, zijn oude geliefde, die hij met tedere handen omarmde. Het was de smaak van die grond, een bron die zich onvoorwaardelijk gaf, altijd en overal, als een moeder die nooit ophoudt te voeden.


Gepost op

in

door

Reacties

Plaats een reactie